Spreekangst. Een speurtocht

Datum 15 april 2024

Tijdens de schrijfresidentie 2018 schreef Vicky Francken een essay over hoe haar taal stokte. 'Ik weet niet waar en wanneer het begon, alleen hoe het erger werd.'

© Volodymyr Hryshchenko / Unsplash

Vicky Francken nam deel aan onze schrijfresidentie in de zomer van 2018. Van de denk- en schrijftijd in Parijs maakte ze gebruik om niet alleen poëzie te schrijven, maar ook om het essay te verkennen in een persoonlijk stuk waarin de stem van de dichter blijft weerklinken. Stilte, aarzelende taal en spreekangst, dat is het thema dat ze uitdiept. 'Stilte doorbreken is deelnemen aan de wereld. Wie blijft zwemmen in een zee van opgelegd zwijgen, raakt ten slotte onderkoeld.'

Spreekangst. Een speurtocht

 

Het breken van een stem? Zoveel stiller dan het breken van een vaas, maar zo veel pijnlijker. De schaamte, de verdwijnbereidwilligheid.

Waarover men niet spreken kan, moet men zwijgen. Lang heb ik die raad opgevolgd alsof mijn leven ervan afhing, maar op een dag – was het een goede of een slechte? – besloot ik erover te schrijven. Het voordeel is dat je dat ook zwijgend kunt doen.

Waar de dingen beginnen is vaak onmogelijk te achterhalen. Dat geldt misschien niet voor een mensenleven, dat duidelijk en onmiskenbaar een moment van verwekking kent, maar wel voor het ontstaan van patronen. Ik weet niet waar en wanneer het begon, alleen hoe het erger werd. Jaren geleden verbleef ik een tijd in Frankrijk en werd ik erg ziek. Ik had hulp nodig, maar na een week overgeven terwijl ik amper at of sliep, had ik nog maar weinig Franse woorden over. Ik wilde naar huis. Hoewel ik me peilloos en oeverloos schaamde voor mijn gebrekkige woordwaarde, stond dát me uiterst helder voor ogen: ik moest maken dat ik wegkwam.

Ik kwam weg. Dat wel. Maar voor het eerst was mijn spreekangst terecht gebleken. De gloeiende vernedering dat je jezelf niet te allen tijde weet te redden.

Nee, het begon al veel eerder. Ik was een jaar of vijftien en sprak nauwelijks meer. Stilte was mijn moedertaal die niet kon worden gesproken, maar waarin ik toch vloeiend zou zijn.

De homeopathische huisarts zei dat er sprake was van een blokkade in de keel. Om die op te heffen, zou hij mij een verdoving toedienen. Een verdoving die normaal gesproken wordt gegeven voor het operatief verwijderen van de keelamandelen. Nadien zou alles weer gaan stromen, beloofde hij. Wie weet zou het zelfs mijn dode taal tot leven wekken.

Er stroomde wel iets, inderdaad, maar mijn woorden waren het niet. De injectie was pijnlijk.

Terug in Frankrijk, jaren na mijn Franse ziekte (geen syfilis, gelukkig), kijk ik in zwijgend gezelschap naar de film India Song (1975) van Marguerite Duras. We horen stemmen die het beeld niet toont; ofwel omdat onzichtbare, afwezige personages reflecteren op de personages die we wel zien, ofwel omdat de stemmen van de personages niet stroken met hun gesloten monden: ze dansen in stilte, roken in stilte, zitten in stilte. Ze bewegen hun monden niet en toch hoor je ze praten. Of hoor je ze denken? Stem en beeld leggen beide een afstand af: naar het oor en het oog van de toeschouwer, maar ze lijken van verschillende bronnen en uit verschillende richtingen afkomstig. Het feit dat we deze personages niet zíen spreken, betekent iets. Durven ze het niet, kunnen ze het niet, mogen ze het niet?

De discrepantie tussen beeld en stem schept afstand en intimiteit tegelijk. Of nee: éérst afstand, vervolgens intimiteit. Ongefilterd horen we wat omgaat in wie stil blijft.

'Door schade en schande worden we wijs. Niet door schaamte. Schaamte is een verstijving van het bewustzijn, het stollen daarvan. Smelten duurt lang.'

Gelukkig worden tegenwoordig in verkiezingstijd ook de stille stemmen geteld. Toch moet je over het algemeen geluid maken om gehoord te worden. Goede sprekers zijn luid en duidelijk te horen, die maken zich wel kenbaar – maar goede verstaanders laten zich niet herkennen op afstand.

Mensen kunnen naar je luisteren zonder je aan te kijken, of naar je kijken zonder te luisteren. Alleen wanneer er in gebarentaal wordt gecommuniceerd, moet de luisteraar een kijker zijn.

‘Esse est percipi,’ zegt Berkely. Zijn is waargenomen worden. Het wezen van de materiële dingen bestaat slechts doordat die worden waargenomen. Dit zichtbaar zijn en waargenomen worden speelt ook bij schaamte, een immateriële maar krachtige emotie, een belangrijke rol. Schaamte kleedt zich in denkbeeldige spiegels: angst om te falen wordt gevoed door de (al dan niet denkbeeldige) aanwezigheid van een ander. Iemand die oordeelt, en niet vanuit liefde. Iemand die we de macht geven om ons bestaansrecht te verlenen, of dat recht elk gewenst moment weer in te trekken.

‘L’enfer, c’est les autres,’ zegt Sartre. De hel, dat zijn de Anderen. Maar dan vooral de denkbeeldige ander. De ander die jij je op de hals haalt. De hel dat ben je zelf.

Door schade en schande worden we wijs. Niet door schaamte. Schaamte is een verstijving van het bewustzijn, het stollen daarvan. Smelten duurt lang.

Schaamte gaat gepaard met gevoelsmatige naaktheid. Je voelt je compleet overgeleverd, blootgesteld. Je kunt drie winterjassen over elkaar heen dragen en je nog steeds naakt voelen. Je kunt een zonnebril dragen, ongeacht het seizoen, en je toch bekeken weten.

Schaamte gaat gek genoeg uit van het (hoogmoedige) idee dat je wordt bekeken. Dat er iemand is die zijn tijd aan jou wil besteden. Weet die tijd maar eens waard te zijn.

‘Man is the only animal that blushes. Or needs to,’ schreef Mark Twain. Hoewel schaamte in verschillende culturen op verschillende manieren wordt bekeken, is blozen universeel. Overal op de wereld, ongeacht onze huidskleur of achtergrond, iedereen bloost. Dat heeft toch iets hartverwarmends. Alleen jonge kinderen blozen niet. Zij kunnen wel verlegen zijn, maar ze schamen zich niet, omdat ze nog geen concept-zelf hebben ontwikkeld. Dit verklaart ook waarom mensen pas beginnen te stotteren nadat ze hebben leren praten.

In Parijs wilde ik een zelfhulpgroep voor stotteraars bezoeken. Daar zou mijn aarzelende taal wel tussen passen. Helaas houdt het stotteren hier blijkbaar een zomerstop. Als ik per e-mail contact opneem met het stotterhoofd, krijg ik geen reactie. Ik vraag me af of het universum me een spiegel voorhoudt.

Als je het niet kunt zeggen, zing het dan. Voor stotteraars werkt dat echt. Als ik zing, schaam ik me echter zeker niet minder.

Zingen is een tweeledige vorm van ontsnappen: de bevrijding van lucht die gevangenzat, het vrijlaten van een eigen stem. Zingen schijnt ook te helpen als je bang bent in het donker. Maar wat als je bang bent in het donker én bang bent om te zingen: mijd dan vooral spotlights en wen maar aan het donker.

Als je gewend bent aan het donker, schrik je van het felle licht in kleedkamers. Spiegels, letterlijk en figuurlijk, zijn grootaandeelhouders in schaamte. Kon je er maar evenveel energie mee opwekken. Wat is uiteindelijk een spiegel? Een glazen wand. Wie onder het glazen plafond gebukt gaat, ziet zichzelf weerspiegeld.

Wanneer er nog geen woorden (mogen) zijn om te zeggen wat gezegd moét worden, wat de stilte en status quo ondraaglijk maakt, dan spreekt ons lichaam voor ons. Andersom dwingen we het lichaam soms tot spreken: bijvoorbeeld door in hongerstaking te gaan. Vergelijkbaar aan de hongerstaking is het stilteverzet. Als kind probeerde ik dat weleens in te zetten. Het werkte niet. Wie zwijgt, stemt toe. (Is dat laatste nog houdbaar vandaag de dag?)

‘Tais-toi et sois belle’, met je Mona Lisa-glimlach.

Stilte en schaamte zijn besmettelijk, zegt Rebecca Solnit in haar boek The Mother of All Questions. Maar, voegt ze daaraan toe, de moed om te spreken is dat evenzeer.

Wie stil is en zich schaamt, zal er, denk ik, alles aan doen om een ander niet met deze vreselijke virussen te besmetten – maar dat mislukt. Wie moed toont en durft te spreken, zal er alles aan doen om een ander tot spreken te bewegen – en soms lukt dat.

Stilte doorbreken is deelnemen aan de wereld. Wie blijft zwemmen in een zee van opgelegd zwijgen, raakt ten slotte onderkoeld.

Blijven zwijgen, uit angst en schaamte, is je ziel huisarrest opleggen in je eigen lijf.

Welke stemmen we horen, heeft meer te maken met wie tot stilte wordt gemaand dan met wie het lef heeft om te praten. Op basis van huidskleur, ras, geslacht of klasse is het moeilijker of juist gemakkelijker om van je te laten horen én om daadwerkelijk te worden gehoord.

Soms hoor je iemand zeggen dat hij of zij bepaalde anderen een stem wil geven. Maar aan eigen stemmen ontbreekt het niet. Waarschijnlijk wordt bedoeld dat hij of zij een bepaalde groep een publiek wil geven.

Of iemand beweert als versterker te willen fungeren. Maar een versterker is nooit neutraal: behalve dat het geluid wordt versterkt, wordt het ook onvermijdelijk vervormd. Dat is de paradox van de luidspreker: wie een andere stem wil laten horen, doet die andere stem tekort.

Audre Lorde (1934-1992) geloofde heilig in taal en spraak als krachtige instrumenten om een identiteit mee te definiëren. Het is niet eenvoudig om de stilte te doorbreken, maar wel noodzakelijk, zegt ze, want ‘while we wait in silence for that final luxury of fearlessness, the weight of that silence will choke us.’

Stilte biedt geen bescherming. Een meerstemmig koor van stemmen wel.

Als we ergens geen woorden voor hebben, er geen verhaal van kunnen maken, noemen we het een traumatische ervaring. Als het niet geaccepteerd is om ergens over te praten, noemen we datgene een taboe. Als we niet over onszelf mogen vertellen, noemen we dat onderdrukking.

Het lastige van spreekangst: als niemand anders je het spreken belet, doe je het zelf wel. Je bent je eigen tegenstander, je eigen aanklager en dus beroep je je op je zwijgrecht. Alles wat je zegt kan immers tegen je gebruikt worden. Zo leg je jezelf het zwijgen op, maak je jezelf monddood.

Het volume van een stem op papier meet je niet in decibel. Ook niet in kubieke meter, ook al is dat wat uitgesproken gedachten doen: ze nemen ruimte in.

Als ruimte innemen nog te veel gevraagd is, zijn er gelukkig plekken waar zwijgen per definitie legitiem is. Begraafplaatsen bijvoorbeeld: de doden zijn gemakkelijk gezelschap, allesbehalve veeleisend. Ze spreken ons niet aan en oordelen al evenmin, ze laten ons met rust.

Bij de poort van Cimetière du Montparnasse hangen grote, geplastificeerde plattegronden. Het is maar goed dat de gestorvenen hier begraven liggen onder doorgaans zware stenen, anders vrees ik dat de levenden de doden níet met rust zouden laten. De meeste mensen die ik tegenkom zijn toeristen, net als ik. We zijn allemaal op zoek naar Sartre en De Beauvoir, Susan Sontag of Samuel Beckett. Soms knikken we naar elkaar, maar er wordt geen woord gewisseld. Het is een zonnige dag en de begraafplaats oogt vredig. De stilte is niet zwaar of geladen voor wie hier niemand heeft begraven.

Als ik voorbijloop aan het graf van een bekende Franse zangeres, hoor ik de man die met een gieter aan haar voeten zit zacht in zichzelf praten. Hij klinkt aangedaan en een beetje verward. Omdat ik met hem te doen heb, haal ik toch wat gesproken tekst van stal. Ça va? Twee eenvoudige woorden vormen het startschot voor een gesprek van een half uur. Of, als ik eerlijk ben, een monoloog. Zijn verhaal moet zó nodig worden verteld, dat ik er nauwelijks tussenkom.

De doden hebben een adres, zegt hij. Dat is mooi, want daardoor kan hij ze bezoeken. Ze zijn met zoveel, hij is hier helemaal alleen. Het is een schrijnend verhaal met een forse angel. Maar als hij voor de derde keer van voren af aan begint, moet ik denken aan de naald die in een groef van een bekraste lp blijft hangen.

Omdat ik hem in ruil voor zijn verhaal en vertrouwen graag iets terug wil geven, zoek ik naar een goedkope ring die ergens in mijn tas moet zitten. Als ik hem weet op te diepen en in het harde zonlicht houd, lijkt mijn geschenk ineens belachelijk, al denkt mijn gesprekspartner daar anders over. C’est pour vous, zeg ik, un porte-bonheur. Hij schuift hem meteen om zijn pink.

De rest van de dag blijf ik denken aan de gieterman. Hij rook naar alcohol, hield me verbaal in zijn greep en toch was ik niet bang. Ik sprak met hem en voelde me niet beoordeeld.

Ik weet alleen niet of mijn gebrek aan angst een compliment is.

Maar je moet toch ergens beginnen.

Het breken van een stem? Zoveel stiller dan het breken van een vaas. Maar woorden gaan langer mee dan bloemen. Soms vergeet iemand ze nooit.

Deze tekst kwam tot stand in het kader van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de stichting Biermans-Lapôtre.

 

Dit verhaal werd gepubliceerd in Hollands Maandblad (december 2019). 

 

Kom alles te weten over het residentieproject van deBuren. Benieuwd wat de medereizigers van Vicky schreven in Parijs? Lees hier hun teksten.

© Marianne Hommersom

Vicky Francken (1989) is dichter en vertaler. Ze studeerde Frans en Vertaalwetenschap aan de Universiteit Utrecht en haar gedichten werden gepubliceerd in onder meer Hollands Maandblad, Revisor, Tirade en Het Liegend Konijn. Haar debuutbundel Röntgenfotomodel verscheen in 2017 bij de Bezig Bij. De bundel werd bekroond met de C. Buddingh’-prijs en won de Jo Peters Poëzieprijs 2018.

 

Tijdens de schrijfresidentie van 2018 schreef Vicky naast dit essay ook het gedicht Luister, geïnspireerd door een sierharnas uit de zeventiende eeuw.